Autismespectrumstoornis (ASS) is de verzamelnaam voor de verschillende vormen van autisme. Er wordt gesproken over een spectrum omdat autisme zich op veel verschillende manieren kan uiten.

Kinderen met ASS vertonen beperkingen in de sociale communicatie en interactie. Dit betreft tekorten in de sociaal-emotionele wederkerigheid, tekorten in de non-verbale communicatie die gebruikelijk zijn binnen de sociale omgang en tekorten in het aangaan, onderhouden en begrijpen van relaties. Kinderen met een autistische stoornis slagen er vaak niet in met leeftijdsgenoten tot relaties te komen passend bij het ontwikkelingsniveau. Bij kinderen met ASS is vaak sprake van stereotiepe patronen van gedrag. Dit kan bestaan uit stereotiepe spraak, bewegingen, routines en moeite met veranderingen.

Er zijn drie vooraanstaande cognitieve psychologische theorieën over autisme.

1)      De ‘Theory of Mind’ (ToM) theorie stelt dat kinderen met ASS een zeer beperkte theory of mind ontwikkelen. Deze theory of mind is de vaardigheid om gedachten en gevoelens toe te kennen aan anderen en daar het eigen gedrag op af te stemmen. Omdat kinderen met ASS deze theory of mind vertraagd ontwikkelen en toepassen, hebben ze grote moeite om sociale situaties in te schatten. De wereld is hierdoor zeer onvoorspelbaar voor ze.

2)      De tweede theorie stelt dat kinderen met ASS problemen hebben op het gebied van de ‘Centrale Coherentie’. Centrale coherentie is de capaciteit die mensen hebben om tijdens het verwerken van informatie, zoveel mogelijk stimuli te integreren en zo veel mogelijk te generaliseren over contexten. Kinderen met ASS hebben moeite met het komen tot een samenhangend (coherent) beeld. Zij hebben vaak een goed oog voor detail, maar hebben moeite om van deze details één geheel te maken.

3)      Volgens de ‘executieve disfunctie’ theorie hebben kinderen met ASS tekorten op het gebied van executieve functies. Deze functies dienen om gepast gedragingen te genereren, te evalueren en vol te houden, zodat toekomstige doelen bereikt kunnen worden. Ze omvaten onder meer planning, werkgeheugen, impulsconttrole, flexibiliteit en zelfmonitoring.